De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in drie uitspraken van 28 december 2016 (uitspraak 1 / uitspraak 2 / uitspraak 3) geoordeeld dat supermarkten niet behoren tot dezelfde inrichting als de slijterijen die zijn gevestigd in deze supermarken, zoals bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet (hierna: Dhw).
In de slijterij dient zodoende permanent een leidinggevende aanwezig te zijn.
Zie ook: http://www.vbk.nl/kennis-delen/actualiteiten/uitspraken-met-grote-gevolgen-voor-supermarkten/
Het begrip ‘inrichting’
In artikel 1 van de Dhw is het begrip inrichting gedefinieerd als: ‘de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen voor zover die terrassen in ieder geval bestemd zijn voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, welke lokaliteiten al dan niet onderdeel uitmaken van een andere besloten ruimte’. In voornoemde zaken betoogden de supermarkten en de gemeenten dat de supermarkten en de slijterijen tot dezelfde inrichting behoren, nu ze op dezelfde vergunning zijn bijgeschreven. Voorts hebben zij daarbij gesteld dat het voldoende is dat een leidinggevende elders in het gebouw, niet zijnde de slijterij, aanwezig is.
De Afdeling verwijst in haar uitspraken naar de parlementaire geschiedenis van de Dhw en oordeelt dat hieruit volgt dat de supermarkt en de slijterij niet één inrichting zijn, in de zin van de Dhw. Dat het slijtersbedrijf en de supermarkt door dezelfde onderneming en op hetzelfde adres worden geëxploiteerd, doet daarbij niet ter zake. Op grond van artikel 24 Dhw is het verboden een slijtlokaliteit voor het publiek geopend te houden, indien er geen leidinggevende aanwezig is. De voornoemde uitspraken hebben het praktische gevolg dat in elke slijterij, behorende bij een supermarkt, permanent een leidinggevende aanwezig moet zijn, die voldoet aan de eisen die de Dhw daaraan stelt.
Relativiteitsvereiste
De voornoemde uitspraken zijn ook relevant in het kader van het relativiteitsbeginsel, aangezien in deze uitspraken de correctie op het relativiteitsbeginsel voor het eerst door de Afdeling is toegepast. Het relativiteitsbeginsel van artikel 8:69a Awb staat eraan in de weg dat de bestuursrechter een besluit vernietigt, wegens strijd met normen die kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van degene die daarop een beroep doet.
In de voornoemde uitspraken staat artikel 24 Dhw centraal, waaruit volgt dat er te allen tijde een leidinggevende aanwezig dient te zijn in de inrichting. Dit artikel strekt naar het oordeel van de Afdeling tot onder andere de bescherming van gezondheidsrisico’s. Alhoewel de Afdeling van oordeel is dat de geschonden belangen niet zien op de bescherming van deze belangen, is zij van oordeel dat artikel 8:69a Awb niet aan vernietiging van het bestreden besluit aan de weg staat, nu het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Zo oordeelt de Afdeling dat zelfstandige slijterijen worden benadeeld, ten opzichte van slijterijen die zijn gevestigd in een supermarkt.
Bij een zelfstandige slijterij komen de kosten van een leidinggevende immers volledig voor rekening van de slijterij, terwijl deze kosten in het geval van een slijterij in een supermarkt ook door de supermarkt worden gedragen. Hoewel de Dhw dus niet strekt tot de bescherming van de geschonden belangen, draagt de schending van de norm wel bij aan het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Dit heeft tot gevolg dat het relativiteitsvereiste niet in de weg staat aan de vernietiging van het besluit.
De supermarkten waarin een slijterij is gevestigd zullen er kortom voor moeten zorgen dat in de slijterij permanent een leidinggevende aanwezig is. Mocht dat niet het geval zijn dan kunnen concurrenten, zonder dat daartoe het relativiteitsbeginsel in de weg staat, een verzoek tot handhaving indienen bij de gemeente.
Dit is een Legal Update van Bastiaan Wallage. Klik hier voor pdf.
Voor meer informatie:
Bastiaan Wallage
+31 30 259 5553
bastiaanwallage@vbk.nl